Voor de Grieken is de ziel datgene wat leven geeft aan het lichaam. Plato beschouwde haar als iets dat losstaat van het lichaam. Een mens die op aarde leeft, bestaat uit twee delen, ziel en lichaam. De ziel is het essentiële deel van de mens – dat wat mij tot mij maakt. Het is het deel waartoe het mentale leven van de mens behoort – het is de ziel die denkt en voelt en die kiest. Ziel en lichaam werken op elkaar in. Lichamelijke toestanden veroorzaken vaak toestanden van de ziel, en toestanden van de ziel veroorzaken vaak toestanden van het lichaam. Deze zienswijze staat bekend als het substantiedualisme. Het omvat gewoonlijk de opvatting dat de ziel eenvoudig is, dat zij geen delen heeft. Als een object delen heeft, dan kan een van die delen eigenschappen hebben die een ander deel niet heeft. Maar elke ervaring die ik heb, een auditieve of visuele gewaarwording of gedachte, overkomt mij in zijn geheel. Plato was ook van mening dat bij de dood ziel en lichaam gescheiden worden; het lichaam vervalt terwijl de ziel vertrekt om een ander leven te leiden. Aristoteles daarentegen beschouwde de ziel eenvoudigweg als een “vorm”, d.w.z. als een manier om zich te gedragen en te denken; een mens die een ziel heeft, is gewoon de mens die zich gedraagt (door delen van het lichaam te bewegen) en denkt op bepaalde karakteristieke menselijke manieren. En zoals er geen dans kan zijn zonder dansende mensen, zo kunnen er geen manieren van gedrag zijn zonder belichaamde mensen om zich op die manieren te gedragen. Vandaar dat voor Aristoteles de ziel niet bestaat zonder het lichaam.
De christelijke theologie, gelovend in leven na de dood, vond het vanzelfsprekend Plato’s opvatting van de ziel over te nemen. Maar in de dertiende eeuw probeerde de heilige Thomas van Aquino een Aristotelische opvatting te ontwikkelen, aangepast aan de Christelijke doctrine. De ziel, zo leerde Aquino, was inderdaad een vorm, maar een speciale vorm, een vorm die tijdelijk kon bestaan zonder het lichaam waaraan zij van nature gekoppeld was. Het is altijd moeilijk geweest om deze opvatting op een samenhangende manier te verwoorden en haar te onderscheiden van die van Plato. Descartes herformuleerde Plato’s opvatting. In modernere tijden is de opvatting dat de mens een ziel heeft altijd opgevat als de opvatting dat de mens een wezenlijk deel heeft dat van het lichaam kan worden gescheiden, zoals door Plato en Aquino wordt geschetst. De zuiver Aristotelische opvatting is normaler uitgedrukt als de opvatting dat de mens geen ziel heeft; de mens bestaat alleen uit materie, hoewel die op een zeer ingewikkelde manier kan zijn georganiseerd en eigenschappen kan hebben die levenloze dingen niet hebben. Met andere woorden, het Aristotelianisme is een soort materialisme.
Als men echter de ziel beschouwt als iets dat van het lichaam kan worden gescheiden, kan zij toch ophouden te bestaan bij de dood, wanneer het lichaam ophoudt te functioneren. Plato had een aantal argumenten om aan te tonen dat de ziel van nature onsterfelijk is; op grond van haar eigen aard, omwille van wat zij is, zal zij eeuwig blijven bestaan. Latere filosofen hebben sommige van deze argumenten verder ontwikkeld en andere geproduceerd. Zelfs als deze argumenten het niet aantonen (en de meeste filosofen denken van niet), kan de ziel nog steeds van nature onsterfelijk zijn; of zij kan onsterfelijk zijn omdat God of een andere kracht haar voor altijd in stand houdt, hetzij op zichzelf, hetzij samengevoegd met een nieuw lichaam. Als er een almachtige God is, zou hij haar voor altijd in stand kunnen houden; en hij zou ons geopenbaard kunnen hebben dat hij dat gaat doen.
Geef een antwoord