Wiley, E. O. (Division of Fishes, Museum of Natural History, University of Kansas, Lawrence, KS 66045). 1978. Syst. Zool. 27:17-26.-Het concept van soorten (als taxa) dat een onderzoeker hanteert, zal van invloed zijn op zijn perceptie van de processen waardoor soorten ontstaan. Het gekozen concept moet zo universeel toepasbaar zijn als de huidige kennis toelaat. Simpson’s definitie van een soort wordt als volgt gewijzigd: een soort is een lijn van voorouderlijke afstammende populaties die haar identiteit ten opzichte van andere dergelijke lijnen behoudt en die haar eigen evolutionaire tendensen en historische lotgevallen heeft. Deze definitie wordt verdedigd als de definitie die het breedst toepasbaar is gezien de huidige kennis van evolutionaire processen. Vier uitvloeisels worden afgeleid en besproken ten opzichte van andere soortenconcepten: (1) alle organismen, zowel in het verleden als nu, behoren tot een of andere evolutionaire soort; (2) voortplantingsisolatie moet effectief genoeg zijn om het behoud van identiteit ten opzichte van andere hedendaagse lijnen mogelijk te maken; (3) morfologisch onderscheidend vermogen is niet noodzakelijk; en (4) geen enkele veronderstelde (veronderstelde) enkele lijn mag worden onderverdeeld in een reeks van voorouderlijk-afstammende “soorten”. De toepassing van het evolutionaire soortconcept op allopatrische dempen en op aseksuele soorten wordt besproken en er wordt geconcludeerd dat het gebrek aan evolutionaire divergentie de basis vormt voor het groeperen van dergelijke populaties in één soort. Er wordt gesuggereerd dat sommige ecologische soortdefinities leiden tot onderschatting van de snelheid van uitsterven als gevolg van interspecifieke competitie, omdat hun logisch kader niet-succesvolle soorten uitsluit van het soort-zijn. Tenslotte worden de implicaties van het aanvaarden van een evolutionair soortconcept voor het gebied van de fylogeniereconstructie besproken.