In boombewonende dieren zoals de grijze muismaki (Microcebus murinus Miller, 1777), is springen de meest frequente strategie om predatoren te vermijden. Het doel van deze studie was het karakteriseren van de locomotorische aanpassing in antwoord op de structurele beperking van de habitat (d.w.z. de positie van het landingssubstraat). Zo karakteriseerden we de afduwfase door de maki’s aan te zetten tot een sprong tot op verschillende hoogtes, van horizontaal tot hun eigen individuele hoogste prestatie. Met behulp van uniplanaire hoogfrequente cineradiografieën, verzameld in een sagittaal vlak, werden de relatieve bijdragen van de grootte en oriëntatie van de snelheidsvector van het massamiddelpunt (CoM) aan de sprongprestatie geëvalueerd. De kinematica van de afzetfase toonde aan dat voor lage landingshoogtes, de sprongprestatie hoofdzakelijk werd veroorzaakt door heup- en knie extensies. Hogere sprongen leken gerelateerd te zijn aan een toename van de enkel bijdrage. Bij alle spronghoogten beheerste de proximale-distale volgorde van de gewrichten van de achterpoten de oriëntatie en de grootte van de M. murinus CoM snelheidsvector tijdens het afzetten. Ten slotte suggereerde de analyse van de snelheidsvector bij het begin van het opstijgen dat de optimale oplossing voor roofdiervermijding was om te springen voor horizontale afstand en niet voor verticale afstand.