Command-and-control-wetgeving

De meeste milieuwetgeving valt in een algemene categorie wetten die bekend staat als “command-and-control”. Dergelijke wetten omvatten doorgaans drie elementen: (1) identificatie van een type milieubelastende activiteit, (2) oplegging van specifieke voorwaarden of normen voor die activiteit, en (3) verbod op vormen van de activiteit die niet voldoen aan de opgelegde voorwaarden of normen. De United States Federal Water Pollution Control Act (1972) regelt bijvoorbeeld “lozingen” van “verontreinigende stoffen” in “bevaarbare wateren van de Verenigde Staten”. Deze drie termen worden gedefinieerd in de wet en de voorschriften van de instanties en geven samen het soort milieubelastende activiteit aan dat aan regelgeving is onderworpen. In 1983 keurde Duitsland een nationale emissiebeheersingswet goed die specifieke drempelwaarden voor de uitstoot in de lucht vaststelde naar ouderdom en type van de krachtcentrales. Bijna alle milieuwetten verbieden gereglementeerde activiteiten die niet voldoen aan de gestelde voorwaarden of normen. De meest voor de hand liggende vormen van gereglementeerde activiteit zijn de feitelijke lozingen van verontreinigende stoffen in het milieu (b.v. lucht-, water- en grondwaterverontreiniging). De milieuwetgeving reguleert echter ook activiteiten die een aanzienlijk risico inhouden op de lozing van schadelijke verontreinigende stoffen (b.v. het vervoer van gevaarlijk afval, de verkoop van pesticiden, en houtkap). Voor feitelijke lozingen schrijft de milieuwetgeving in het algemeen specifieke drempels van toelaatbare verontreiniging voor; voor activiteiten die een risico van lozing inhouden, stelt de milieuwetgeving in het algemeen beheerspraktijken vast om dat risico te verminderen.

De normen die voor feitelijke lozingen worden opgelegd, bestaan in het algemeen in twee vormen: (1) milieukwaliteitsnormen, of omgevingsnormen, die de maximale hoeveelheid van de gereguleerde verontreinigende stof of stoffen vaststellen die in de ontvangende lucht of het ontvangende water wordt getolereerd, en (2) emissienormen, of lozingsnormen, die de hoeveelheid van de verontreinigende stof of stoffen regelen die een “bron” in het milieu mag lozen. De meeste allesomvattende milieuwetten leggen zowel milieukwaliteits- als lozingsnormen op en trachten het gebruik daarvan te coördineren om een verklaarde milieukwaliteitsdoelstelling te bereiken. Milieukwaliteitsdoelstellingen kunnen numeriek of narratief zijn. Numerieke doelstellingen stellen een specifieke toegestane hoeveelheid van een verontreinigende stof vast (b.v. 10 microgram koolmonoxide per kubieke meter lucht gemeten over een periode van acht uur). Narratieve normen schrijven voor dat het ontvangende lucht- of waterlichaam geschikt moet zijn voor een specifiek gebruik (b.v. zwemmen).

De voorgeschreven beheerspraktijken voor activiteiten die een lozingsrisico inhouden, zijn divers en contextspecifiek. De Amerikaanse Resource Conservation and Recovery Act (1991) schrijft bijvoorbeeld voor dat containers waarin gevaarlijk afval wordt verzameld of opgeslagen, moeten worden afgedekt met lekbakken, en de Amerikaanse Oil Pollution Act (1990) schrijft voor dat alle olietankers van een bepaalde grootte en ouderdom die in de Amerikaanse wateren varen, dubbelwandig moeten zijn.

Een ander soort activiteit die wordt gereguleerd door “command-and-control”-wetgeving is handel die schadelijk is voor het milieu. Een van de meest ontwikkelde regelingen is die betreffende de handel in wilde dieren. De Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantesoorten (CITES, 1973), bijvoorbeeld, machtigt de ondertekenaars van de overeenkomst om soorten aan te wijzen “die met uitsterven worden bedreigd en door de handel worden of kunnen worden getroffen”. Zodra een plant- of diersoort als bedreigd is aangemerkt, zijn landen in het algemeen verplicht de in- of uitvoer van die soort te verbieden, behalve in specifieke beperkte omstandigheden. In 1989 werd de Afrikaanse olifant op de lijst van beschermde diersoorten geplaatst en werd de meeste handel in Afrikaans ivoor verboden; deze handel werd vervolgens door Kenia en de EG verboden. Tegen die tijd hadden de Verenigde Staten de handel in Afrikaans ivoor al verboden door de Afrikaanse olifant als bedreigde diersoort op te nemen in hun Federal Endangered Species Act (1978). Ondanks deze maatregelen slaagden sommige landen er niet in de invoer van ivoor te verbieden (bijv. Japan) of weigerden ze de uitvoer van ivoor te verbieden (bijv. Botswana, Namibië, Zuid-Afrika en Zimbabwe), en bleven olifanten gevaar lopen van stropers en smokkelaars.