William Shakespeare, 1 Henry VI (1589-90; rev. 1594-95):

Tal. O jonge John Talbot, ik heb u laten halen om u te onderrichten in oorlogsstrategieën, opdat Talbots naam in u zou herleven, wanneer een slappe ouderdom en zwakke ledematen uw vader op zijn stoel zouden doen neerploffen. (4.5.1-5)

William Shakespeare, Sonnets (1593-1609):

Voor mij, eerlijke vriend, kun je nooit oud worden,
Want zoals je was toen ik voor het eerst je oog aanschouwde,
Zo lijkt je schoonheid nog steeds. (104.1-3)

William Shakespeare, The Rape of Lucrece (1593-94):

Priam, waarom zijt gij oud en toch niet wijs? (1550)

William Shakespeare, Love’s Labours Lost (1594-95; rev. 1597):

Schoonheid vernis de ouderdom, alsof ze pasgeboren is,
En geeft de kruk de zuigeling van de wieg. (4.3.240-41)

William Shakespeare, King John (1594-96):

Sal. O, hij is oud en bloost niet bij de dood. (4.3.76)

William Shakespeare, De koopman van Venetië (1596-97):

Waarom zou een man, wiens bloed warm is van binnen,
zitten als zijn grootvader gesneden in albast? (1.1.83-84)

William Shakespeare, Much Ado About Nothing (1598-99):

Zoals ze zeggen: ‘Als de ouderdom in is, is de geest uit.’ (3.5.33-34)

William Shakespeare, Henry V (1599):

In geloof, Kate, hoe ouder ik word, hoe beter ik zal lijken. Mijn troost is, dat ouderdom, tat slechte laag-up van schoonheid, niet meer kan doen bederven op mijn gezicht. (5.2.228-31)

William Shakespeare, As You Like It (1599):

De laatste scène van allemaal,
Die deze vreemde bewogen geschiedenis afsluit,
Is tweede kinderachtigheid en loutere vergetelheid,
Zonder tanden, zonder ogen, zonder smaak, zonder elk ding. (2.7.163-66)

William Shakespeare, Hamlet (1600-01):

De satirische schurk zegt hier dat oude mannen grijze baarden hebben; dat hun gezichten gerimpeld zijn; dat hun ogen dik barnsteen en pruimenboom gom spuiten; en dat ze een overvloedig gebrek aan verstand hebben, samen met de meest zwakke hammen; dit alles, meneer, hoewel ik het krachtigst en krachtigst geloof, toch vind ik het niet eerlijk om het zo neer te zetten. (2.2.196-202)

William Shakespeare, All’s Well That Ends Well (1602-03):

Maagdelijkheid, als een oude hoveling, draagt haar pet uit de mode, rijkelijk gepast, maar ongeschikt. (1.1.156-57)

William Shakespeare, Troilus and Cressida (1601-03):

Schoonheid, verstand,
hoge geboorte, kracht van botten, verlatenheid in dienst,
Liefde, vriendschap, naastenliefde, zijn allen onderworpen
aan jaloerse en lasterlijke tijd.
Eén aanraking van de natuur maakt de hele wereld verwant. (3.3171-75)

William Shakespeare, Measure for Measure (1604):

Als gij oud en rijk zijt,
Gij hebt noch warmte, genegenheid, ledematen, noch schoonheid,
Om uw rijkdom aangenaam te maken. (3.1.36-38)

William Shakespeare, King Lear (1605):

Oude dwazen zijn weer baby’s, en moeten
als vleierij worden gebruikt, wanneer men ziet dat ze worden misbruikt. (1.319-20)

Als je oud en eerbiedwaardig bent, moet je wijs zijn. (1.4.240)

Reg. O, heer, u bent oud,
de natuur in u staat op de rand
van zijn begrenzing. U moet worden geregeerd en geleid door iemand die uw toestand beter kent dan u zelf. (2.4.147-50)

Hier sta ik, uw slaaf,
een arme, zwakke, en verachte oude man. (3.2.19-20)

William Shakespeare, Macbeth (1606):

Dat wat ouderdom zou moeten vergezellen,
zoals eer, liefde, gehoorzaamheid, troepen vrienden,
moet ik niet zoeken te hebben. (5.3.24-26)

William Shakespeare, Timon of Athens (1607-08):

Zoon van zestien,
Pluk de gevoerde kruk van uw oude manke vader,
Slaan er zijn hersens mee uit. (4.1.13-15)