Esau was de zoon van Izaäk en Rebekka en de oudere tweelingbroer van Jakob (Gen 25:26). Hij wordt vooral herinnerd vanwege twee dramatische episodes: zijn verkoop van zijn geboorterecht voor een bord stoofvlees (Gen 25:24-34) en het dramatische verhaal van hoe hij werd beroofd van zijn vaders zegen en erfenis door het slinkse gekonkel van zijn moeder en broer (Genesis 27). De twee broers verzoenen zich uiteindelijk echter in een zeer aangrijpende en dramatische scène in Genesis 33 en wonen samen de begrafenis van hun vader bij (Gen 35:29).

Hij kreeg de naam Edom (rood) en wordt beschouwd als de stamvader van de Edomieten (Gen 36:1). De verhalen van Ezau en Ismaël – met wie Ezau meer dan een oppervlakkige gelijkenis gemeen heeft – lopen in elkaar over wanneer Ezau naar Ismaël reist en met diens dochter Mahalath trouwt (Gen 28:9).

Ezau, een zeer verachte figuur in het jodendom en het christendom, wordt afgeschilderd als zondig en zinnelijk, terwijl de Koran geen melding van hem maakt. In het Nieuwe Testament wordt hij geassocieerd met alles wat goddeloos is en met seksuele immoraliteit (Heb 12:16). Augustinus vereenzelvigt Ezau met het Joodse volk en stelt allen voor die niet geloven.

De misleiding van Ezau (Genesis 27) was een enorm geliefd onderwerp in de kunst: Giotto’s fresco’s in Assisi, 16e-eeuwse Nederlandse kunst, en verschillende verluchte Joodse Bijbels interpreteren de episode allemaal op zeer verschillende manieren, waarbij velen zich concentreren op de pathos van de scène.