Electrocardiografie, methode voor het grafisch traceren (elektrocardiogram; ECG of EKG) van de elektrische stroom die tijdens een hartslag door de hartspier wordt gegenereerd. De tracering wordt opgenomen met een elektrocardiograaf (eigenlijk een betrekkelijk eenvoudige snaargalvanometer), en geeft informatie over de toestand en de prestaties van het hart. De Nederlandse fysioloog Willem Einthoven ontwikkelde het eerste elektrocardiogram in 1903, en vele jaren lang werd de tracering een EKG genoemd naar het Duitse Elektrokardiogramm. Aan het eind van de jaren zestig werd in veel grotere ziekenhuizen computergestuurde elektrocardiografie in gebruik genomen.
Electrocardiogrammen worden gemaakt door elektroden op verschillende delen van het lichaam aan te brengen. De elektroden die de elektrische activiteit van het hart registreren, worden op 10 verschillende plaatsen aangebracht: één op elk van de vier ledematen en zes op verschillende plaatsen op het voorvlak van de borstkas. Nadat de elektroden zijn geplaatst, wordt een millivolt van een bron buiten het lichaam ingebracht, zodat het instrument kan worden gekalibreerd. Het standaardiseren van elektrocardiogrammen maakt het mogelijk om ze te vergelijken zoals ze van persoon tot persoon en van tijd tot tijd van dezelfde persoon zijn gemaakt.
Het normale elektrocardiogram vertoont typische opwaartse en neerwaartse deflecties die de wisselende samentrekkingen van de atria (de twee bovenste kamers) en de ventrikels (de twee onderste kamers) van het hart weergeven. De eerste opwaartse afbuiging, P, is het gevolg van de samentrekking van de boezems en staat bekend als het atriumcomplex. De andere uitwijkingen – Q, R, S en T – zijn alle het gevolg van de werking van de hartkamers en worden de ventriculaire complexen genoemd. Elke afwijking van de norm in een bepaald elektrocardiogram is een aanwijzing voor een mogelijke hartaandoening.
Het elektrocardiogram is van het grootste nut bij het diagnosticeren van hartritmestoornissen, acute en vroegere myocardinfarcten (hartaanvallen), pericardaandoeningen, en hartvergroting (atrium en ventrikel). Ook de aanwezigheid van hypertensie (hoge bloeddruk), schildklieraandoeningen en bepaalde vormen van ondervoeding kunnen door een elektrocardiogram aan het licht worden gebracht. Bovendien kan elektrocardiografie worden gebruikt om vast te stellen of een trage hartslag fysiologisch is of wordt veroorzaakt door een hartblok.
Het inspannings-elektrocardiogram, of ECG-stresstest, wordt gebruikt om het vermogen van de kransslagaders om zuurstof te leveren te beoordelen terwijl het hart wordt belast door een gestandaardiseerd inspanningsprotocol. Als de bloedtoevoer naar het hart tijdens de inspanning in gevaar komt, wordt de ontoereikende oxygenatie van de hartspier geregistreerd door typische veranderingen in het elektrocardiogram die wijzen op coronaire hartziekte (vernauwing van de kransslagaders). Een normaal elektrocardiogram sluit een significante coronaire hartziekte echter niet uit en is niet voorspellend voor het ziekteverloop.
Geef een antwoord