Doelstellingen/hypothese: Nagaan of er een verschil is in de prevalentie van reflux bij patiënten met refractaire chronische rhinosinusitis (CRS) in vergelijking met controlepatiënten, inclusief of directe nasofaryngeale reflux (NPR) voorkomt bij CRS-patiënten. De hypothese is dat refractaire CRS-patiënten een grotere incidentie hebben van laryngofaryngeale reflux en NPR-gebeurtenissen en dat NPR een belangrijke etiologische factor is voor CRS bij deze patiënten.

Studieopzet: Prospectieve studie.

Methoden: De studiegroep bestond uit 38 patiënten met een voorgeschiedenis van ten minste één endoscopische sinusoperatie (ESS) met aanhoudende CRS-symptomen en mucosale ontsteking op endoscopie. De eerste controlegroep bestond uit 10 patiënten die ten minste één ESS procedure hadden ondergaan en minimaal 1 jaar postoperatief geen symptomen van CRS of mucosale ontsteking hadden. De tweede controlegroep bestond uit 20 patiënten zonder voorgeschiedenis van CRS of sinuschirurgie. Alle patiënten vulden reflux symptoomschalen in, een 20-item sinonasal outcome test, en een sinusitis symptoomschaal en ondergingen nasale endoscopie om de nasale mucosale bevindingen te beoordelen. Patiënten ondergingen een 24-uurs pH-studie met een speciaal ontworpen sonde met sensoren in de nasofarynx, 1 cm boven de bovenste oesofageale sluitspier (UES), en de distale slokdarm. De pH-opnamen werden geëvalueerd op NPR-gebeurtenissen van minder dan pH 4 en 5. Reflux bij de UES-sonde werd als pathologisch beschouwd als er meer dan 6,9 episodes waren gedurende de gehele studie of als de reflux area index (RAI) hoger was dan 6,3. Esofageale reflux werd als abnormaal gedefinieerd als meer dan 4% van de studietijd werd doorgebracht bij een pH lager dan 4. Statistische analyse werd uitgevoerd met Fisher’s exact test om de refluxparameters te vergelijken en met variantieanalyse en Tukey’s post hoc analyse voor de symptoom- en onderzoeksscores.

Resultaten: Er werd geen statistisch verschil gevonden tussen de twee controlegroepen voor geen enkele parameter op geen enkele plaats. Wanneer een enkele uitschieter uit de niet-CRS controlegroep werd verwijderd, werd er minder NPR gevonden in de niet-CRS groep vergeleken met de succesvolle ESS controlegroep (P = .03). Omdat deze groepen statistisch homogeen waren, werden ze samengevoegd tot één controlegroep. Vergeleken met de controlegroep had de studiegroep significant meer patiënten met NPR-gebeurtenissen pH lager dan 4 (39% vs. 7%, P = .004) en een nog groter verschil in het aantal patiënten met NPR-gebeurtenissen pH lager dan 5 (76% vs. 24%, P = .00003). Aan de UES had 74% van de studiegroep meer dan 6,9 refluxepisoden, vergeleken met 38% van de controlepatiënten (P = .006). De UES RAI was abnormaal bij 58% van de studiegroep vergeleken met 21% van de controlegroep (P = .007). De studiegroep had ook meer gastro-oesofageale reflux (66% vs. 31%, P = .007). Voor nasopharynx en UES reflux parameters, namen de verschillen tussen studie- en controlegroepen toe wanneer de patiënten met geïsoleerde frontale recess ziekte uit de dataset werden verwijderd. De studiegroep had ook hogere scores op alle symptoom- en onderzoeksscores (P = .001 voor elke schaal).

Conclusies: Patiënten met persisterende CRS na ESS hebben meer reflux aan de nasofarynx, UES, en distale oesofagus dan controles. Het grootste verschil is in NPR, vooral pH lager dan 5. Dit is de eerste studie die NPR bij CRS-patiënten documenteert, en het is waarschijnlijk een belangrijke oorzakelijke factor van refractaire CRS bij volwassenen.