Image - 1st-and-2nd-amendment-640x360.png

Het Eerste Amendement wordt algemeen beschouwd als het belangrijkste onderdeel van de Bill of Rights. Het beschermt de fundamentele rechten van het geweten – de vrijheid om te geloven en verschillende ideeën te uiten – op verschillende manieren. Volgens het Eerste Amendement hebben Amerikanen zowel het recht om hun godsdienst uit te oefenen als om vrij te zijn van overheidsdwang om een godsdienst te ondersteunen. Daarnaast maken de vrijheid van meningsuiting, de persvrijheid en de vrijheid van petitie democratisch zelfbestuur mogelijk door de open uitwisseling van informatie en ideeën te bevorderen. Onpopulaire ideeën worden in het bijzonder beschermd door het Eerste Amendement omdat populaire ideeën al steun hebben onder het volk. Zoals rechter Oliver Wendell Holmes zei, “vrijheid voor de gedachte die we haten” is belangrijk voor de waarheidsvinding, omdat standpunten soms veranderen. Volgens Holmes is de manier om ons te verzetten tegen gedachten waarmee we het niet eens zijn, niet door ze te verbieden, maar door op te komen voor wat we geloven. Op deze manier krijgt de waarheid de kans om te concurreren op de “marktplaats van ideeën.”

Geen enkel recht is onbeperkt, en er zijn ook uitzonderingen op de vrijheid van meningsuiting. Het is onwettig om de reputatie van een ander door leugens te schaden of om bepaalde gewelddadige handelingen te bepleiten. Een andere beperking op de vrijheid van meningsuiting is de nationale veiligheid. De vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid beschermen bijvoorbeeld niet de openbaarmaking van belangrijke informatie over troepenbewegingen in oorlogstijd. In de zaak New York Times tegen de Verenigde Staten (1973) oordeelde het Hooggerechtshof echter dat de geschiedenis van de oorlog in Vietnam, bekend als de “Pentagon Papers”, geen kritieke informatie onthulde die levens in de strijd in gevaar zou brengen. Daarom waren kranten vrij om deze documenten te publiceren.

Het Tweede Amendement legt een verband tussen het recht om wapens te dragen en “de veiligheid van een vrije staat”. Zonder toegang tot wapens voor een militie, geloofden Amerikanen dat ze kwetsbaar waren voor onderdrukking. In Engeland verboden katholieke heersers hun protestantse onderdanen vuurwapens te bezitten, en de Engelse Bill of Rights corrigeerde die onrechtvaardigheid in 1689. Ook in de Amerikaanse Bill of Rights werd het dragen van wapens opgenomen onder de rechten “van het volk”, niet alleen van regeringsmilities. In Heller v. District of Columbia (2008) oordeelde het Hooggerechtshof dat het Tweede Amendement een individueel recht op wapenbezit beschermt, en niet het collectieve recht van een staat om een militie te hebben. Volgens Akhil Reed Amar, professor in de rechten aan Yale, “erkenden de oprichters van de staat dat zelfbestuur de toegang van het volk tot kogels en stembiljetten vereist.”

Hoewel het Hooggerechtshof heeft besloten dat het Tweede Amendement een individueel
recht op het dragen van wapens garandeert, heeft het Hof ook toegegeven dat er
sommige gevallen zijn (bijv.b.v. het reguleren van de verkoop van aanvalswapens) waarin de
overheid wel het recht heeft om de verkoop en het gebruik van wapens te reguleren.

– Richard Beeman, “The Penguin Guide to the United States Constitution”