Curia, meervoud Curiae, in de Europese middeleeuwse geschiedenis, een rechtbank, of groep van personen die een heerser op een bepaald moment bijwoonden voor sociale, politieke, of rechterlijke doeleinden. De samenstelling en de functies ervan varieerden aanzienlijk van tijd tot tijd en van land tot land in een periode waarin de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke functies nog niet zo duidelijk gescheiden waren als later het geval zou zijn. In het algemeen zorgde de curie voor de persoonlijke behoeften van de heerser (kamerheren, rentmeesters, butlers), leidde zij de regeringszaken (kanseliers, schatbewaarders, secretarissen, militaire leiders), of verschafte zij de heerser gewoon gezelschap. De heerser en de curie namen gewone of belangrijke beleidsbeslissingen (zoals over oorlog, verdragen, financiën, kerkelijke betrekkingen) en werden onder een machtig heerser – een koning, hertog of graaf – vaak actief als rechtbank. De curie werd zo overladen met rechterlijk werk dat het werk geleidelijk werd gedelegeerd aan speciale groepen rechters, zoals de Court of King’s Bench in Engeland of het Parlement in Frankrijk; dergelijke rechterlijke colleges werden in de Middeleeuwen aanvankelijk echter beschouwd als instrumenten van de curie, niet als onafhankelijke organen. De curie droeg ook de groeiende last van de financiële zaken over aan instanties als de Engelse Exchequer en de Franse Curia in Compotis (“Curia of Accounts”), die ook instrumenten van de curie bleven.

De evolutie van de middeleeuwse curie wordt goed geïllustreerd door de Curia van Engeland, ook bekend als de Curia Regis, of Aula Regis (“King’s Court”). Deze werd ingevoerd ten tijde van de Normandische Verovering (1066) en duurde tot ongeveer het einde van de 13e eeuw. De Curia Regis was de kiem waaruit de hogere rechtscolleges, de Privaatraad en het kabinet zouden voortkomen. Aanvankelijk was het de algemene raad van de koning, of de commune concilium (d.w.z. de feodale vergadering van de erfpachters); maar het kreeg een meer definitief karakter tijdens de regering van Hendrik I (1100-35), toen de leden, minder in aantal, de ambtenaren van de koninklijke huishouding en andere vrienden en bedienden van de koning waren. De Curie stond de koning bij in zijn gerechtelijk werk, waarbij zijn gezag even onbepaald was als het zijne.

Omstreeks dezelfde tijd nam de Curie financiële taken op zich en was op die manier de moeder van het Hof van Exchequer (curia regis ad scaccarium). De leden werden “justices” genoemd, en bij afwezigheid van de koning zat de justiciar het hof voor. Een volgende stap werd gezet door Hendrik II. In 1178 benoemde hij vijf leden van de Curia om een speciaal hof van justitie te vormen, dat bekend werd als het “Court of Common Pleas”. Aanvankelijk volgden de rechters van dit hof, net als de andere leden van de Curia, het hof van de koning van plaats tot plaats, maar de Magna Carta (1215) voorzag in de vestiging van het hof op één plaats, en zo werd het een stationaire rechterlijke instantie. Uit de Curia Regis ontwikkelde zich ook het Hof van ’s Konings (of Koningin) Rechtbank. Ook dit hof bleef tot de 14e eeuw bij de vorst in de buurt, waarna het zijn nauwe banden met de koning verloor en gewoon een van de hogere rechtbanken van gemeen recht werd. Het Hof van Kanselarij was ook een uitloper van de Curia Regis. Rond Edward I (regeerperiode 1272-1307) werden de uitvoerende en adviserende taken van de Curia Regis toevertrouwd aan een select gezelschap, de geheime raad van de koning, die later de Privaatraad werd genoemd. Uit de Kroonraad ontwikkelde zich later het Kabinet.