Origins of the Sociology of Ideology (Marx, Mannheim)

De oorsprong van het sociologische gebruik van het begrip ideologie kan worden gevonden in Marx’ geschriften over de staatsgreep van Louis Bonaparte (Marx, 1852). Het belangrijke deel van zijn betoog bestaat erin aan te tonen hoe, eens de rellen van juni 1848 voorbij waren, onenigheden binnen de parti de l’ordre – de rechtervleugel van het Franse parlement – ertoe hebben bijgedragen dat deze staatsgreep onvermijdelijk was. Deze partij was samengesteld uit vele fracties die allen, zo stelt Marx, een “bovenbouw van indrukken, illusies, denkwijzen en enkele filosofische opvattingen” hebben. Om de oorsprong van deze “denkwijzen” te begrijpen is het van essentieel belang de “concurrentie van belangen” te identificeren, de wil van elke fractie “om haar eigen suprematie te herstellen. De landadel en de industriële bourgeoisie ontwikkelen verschillende politieke voorstellingen: de eerste theoretiseert de voordelen van de absolute monarchie, de tweede die van de parlementaire monarchie. In beide gevallen, zo suggereert Marx, zijn zij geneigd een algemene waarde toe te kennen aan ‘denkwijzen’, die in werkelijkheid slechts de formulering zijn van objectieve voorwaarden die de overheersing van een sociale groep over een andere garanderen. Vandaar de sterke relatie tussen de analyse van ideologie en de analyse van de strijd tussen sociale groepen. Gedefinieerd als heersende ideeën, worden ideologieën vereenzelvigd met die van een groep die door hun naturalisatie haar sociale overheersing tracht te handhaven. De analyse van Marx houdt niet op bij deze vergelijking tussen bepaalde “belangen” en “denkwijzen”, zij onderstreept ook de wijze waarop bepaalde individuen ideologieën belichamen. Het beschrijven van de ‘ideologen’ bestaat voor Marx hoofdzakelijk uit het bestuderen van de ‘schrijvers’, de ‘pers’ en meer in het algemeen de ‘vertegenwoordigers’ van de bourgeoisie. In het onderhavige geval, het onvermogen van deze ideologen om de werkelijke mening te verwoorden van hen die zij zouden moeten vertegenwoordigen, kort voor de staatsgreep, zo merkt Marx op, “waren de vertegenwoordigers en vertegenwoordigden vreemden voor elkaar geworden.”

Het argument is eenvoudig en gemakkelijk aanvaardbaar: wanneer een instelling – hier een politieke modus – verschijnt in overeenstemming met het bijzondere belang van een sociale actor, individu of collectief, genereert deze actor, direct of indirect, een hele reeks ideeën, voorstellingen en theorieën die bedoeld zijn om de waarde van deze instelling aanvaardbaar te maken voor de meerderheid – zelfs als deze waarde objectief gezien alleen voor de sociale actor in kwestie werkelijk zin heeft. Wanneer K. Mannheim op dit argument terugblikt in Ideologie en Utopie (1929), stelt hij het voor als een fundamentele etappe in de richting van de vorming van de sociologie van de kennis: de eerste poging om “de rol van de positie van de klasse en de belangen van de klasse in het denken” te benadrukken. Deze poging berust echter op een verwarring tussen twee opvattingen van de ideologie. In de eerste – bijzondere opvatting – zijn de “denkwijzen” “mystificaties die min of meer bewust zijn van de werkelijke aard van een situatie waarvan de exacte erkenning niet in overeenstemming zou zijn met de belangen” van de ideoloog; zij zijn herleidbaar tot een psychologie van de belangen, betreffen in de eerste plaats de individuen, en zijn verbonden met leugens op moreel niveau, of fouten op epistemologisch niveau. In de tweede – totale opvatting – zijn dezelfde ‘denkwijzen’ geen ‘illusies’ die de individuen opzettelijk in stand houden op grond van hun min of meer onmiddellijke belangen, maar elementen van een totaal ‘systeem van betekenis’, ‘kennis die gegroeid is uit onze ervaring in de werkelijke situaties van het leven’. Een van de zeldzame voorbeelden van ideologische “kennis” in deze door Mannheim gesuggereerde “totale” opvatting is het morele oordeel in verband met het lenen van geld met rente. Het moreel verwerpelijke karakter van de lening met rente wordt ideologisch, aldus Mannheim, omdat de sociale actoren het proberen te handhaven buiten het sociale kader waaraan het “aangepast” is: een precapitalistische maatschappij die economisch en sociaal gebaseerd is op persoonlijke relaties van intimiteit. Door haar gehechtheid aan dit oordeel geeft de Kerk uitdrukking aan haar moeilijkheid om de maatschappelijke werkelijkheid los te denken van een “systeem van betekenissen” dat voortaan is aangepast aan een verdwenen maatschappelijk kader.

Het is mogelijk Mannheims klassieke analyse over het conservatieve denken (1927) te lezen als een oefening in de sociologie van de kennis. Mannheim brengt de verbreiding van het conservatisme in Duitsland in verband met drie belangrijke factoren: Ten eerste, de affiniteit tussen de inhoud van het conservatieve denken – gedefinieerd als een ‘denkstijl’ die gericht is op de concrete en kwalitatieve dimensies van de werkelijkheid – en de aspiraties van groepen die zich verzetten tegen de komst van de burgerlijke kapitalistische maatschappij. Ten tweede, het verschijnsel van sociale polarisatie, versterkt door een middenklasse die te zwak is om een “synthese” tussen extreme standpunten tot stand te brengen. Ten derde, de sociaal “ongebonden” en economisch onstabiele situatie van Duitse romantische intellectuelen; een situatie die hen bijzonder ontvankelijk maakt voor politieke en sociale radicalisering. Mannheims onderzoek naar het conservatieve denken kan worden gezien als de Duitse tegenhanger van het onderzoek dat Alexis de Tocqueville (1856) uitvoerde naar Frankrijk en zijn intellectuelen.