De enige twee expliciete verwijzingen in het hele Nieuwe Testament naar de termen “binden en loslaten” komen voor in Matteüs (maar zie ook Johannes 20:23). De eerste verwijzing verschijnt wanneer Petrus Jezus aanwijst als de Christus, de Zoon van de levende God (Mattheüs 16:16). Als de eerste onder de gelijken wordt Simon Petrus gezegend en krijgt hij de sleutels van het koninkrijk der hemelen en de bevoegdheid om te “binden en los te maken” (Mattheüs 16:19). De tweede verwijzing maakt deel uit van het gesprek over de gemeenschap of over de Kerk, waar, in de context van de kerkelijke tucht, aan alle apostelen de bevoegdheid wordt gegeven om te “binden en los te maken” (Mattheüs 18,18). Aangezien deze termen nergens anders in het Nieuwe Testament voorkomen, hoe zouden Petrus en de andere apostelen dit dan hebben opgevat?

De Joden die in die tijd leefden, vatten de termen “binden en losmaken” op twee manieren op. Volgens Edersheim (geciteerd in Constable 2017:284; vgl. Wiersbe 2007:49), droegen deze “twee bevoegdheden – de wetgevende en de rechterlijke – die behoorden tot het Rabbijnse ambt, Christus nu over, en dat niet in hun pretentie, maar in hun werkelijkheid, aan zijn apostelen.”

In wetgevende zin betekent het woord “binden” “iets verbieden” en het woord “loslaten” betekent “iets toestaan” (vgl. Toussaint 1980:206).

In juridische zin betekent “binden” “straffen” en “loslaten” “vrijlaten van straf” (Fruchtenbaum 2005:9).

Het is belangrijk om de unieke rol te begrijpen die Christus aan de apostelen heeft gegeven om “te binden en los te laten”. Christus gaf Petrus en de andere apostelen de autoriteit om wetgevend te binden en los te laten (toe te staan of te verbieden). Onder leiding en inspiratie van de Heilige Geest oefenden de apostelen dit gezag uit in de brieven, preken en profetie die in het Nieuwe Testament zijn opgetekend. Alleen documenten die de goedkeuring of “ruggesteun” hadden van de apostelen werden opgenomen in het Nieuwe Testament. Het resultaat van de geïnspireerde geschriften van het Nieuwe Testament is dat we de Wet van Christus hebben – de wetgevende basis voor gelovigen in Christus die leven onder het Nieuwe Verbond. Waag het niet daaraan toe te voegen of af te trekken (vgl. Openbaring 22:18-19).

Het voorbeeld bij uitstek van wetgevend binden en loslaten vinden we in Handelingen 15, waar de apostelen onder leiding van de Heilige Geest besluiten wat ze moeten toestaan en wat ze moeten verbieden met betrekking tot de niet-Joodse gelovigen in Christus. Een ander voorbeeld: wanneer hij benadrukt dat hij een apostel is van de Here Jezus Christus, herinnert Paulus zijn lezers eraan dat wat hij op aarde verbiedt, in de hemel verboden zal zijn, en dat wat hij op aarde toestond, in de hemel toegestaan zal zijn.

Toen de apostelen van Christus nog op aarde waren, beslisten zij ook over rechterlijke zaken in de Kerk, op grond van het Oude Testament, de leer van Christus, de leiding van de Heilige Geest en de documenten van het Nieuwe Testament die al geschreven waren. Een uitstekend voorbeeld van rechterlijk binden en loslaten is te vinden in Handelingen 5, wanneer Petrus, gebruikmakend van zijn apostolisch gezag, Ananias en Sapphira “bindt” (dat wil zeggen: straft) omdat zij logen tegen de Heilige Geest. Paulus “bindt” in 1 Korintiërs 5:1-13 en hij “maakt los” in 2 Korintiërs 2:4-8.

Toen de laatste apostel (de apostel Johannes) was heengegaan, en de canon van het Nieuwe Testament was gesloten, werd de wetgevende basis gelegd. Het gezag om te binden en los te maken werd uitsluitend en alleen aan de apostelen gegeven. Gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, met Jezus Christus zelf als de voornaamste hoeksteen, is het fundament voor de Kerk gelegd, eens en voor altijd (Efeziërs 2:19-22) – een fundament leg je maar één keer, nietwaar? Er is geen enkele Schriftuurlijke grond om te beweren dat dit apostolisch gezag daarna aan anderen is doorgegeven. Hoewel velen zich als zodanig voordoen, zijn er vandaag de dag geen apostelen meer – de laatste apostel (Johannes) is ongeveer 1 915 jaar geleden overleden.

Gezien het feit dat het wetgevende fundament is gelegd, hoe moeten plaatselijke kerken rechterlijke zaken beslissen? Kerkelijke tucht is duidelijk geboden (Mattheüs 18:16-20) en op dit gebied zou binden “excommuniceren” betekenen en loslaten “niet excommuniceren” (Fruchtenbaum 2005:10). Plaatselijke kerken moeten ervoor zorgen om gerechtelijke zaken te beslissen in overeenstemming met het Nieuwe Testament en niet met door de mens gemaakte wetten of regels die niet in de Schrift te vinden zijn.

De enige twee expliciete Nieuwtestamentische verwijzingen naar “binden en loslaten” staan in Mattheüs 16:19 en 18:18. Het is alleen vanuit deze contexten dat men kan beginnen te onderzoeken wat de termen betekenden voor de Joden die in die tijd leefden. Vanuit zo’n Joods referentiekader kan men concluderen dat “de belijdenis van Petrus en het antwoord van Jesjoea de weg bereiden voor de oprichting van de Kerk en het vastleggen van de Schriften van het Nieuwe Testament door apostolisch gezag” (Fruchtenbaum 2005:10).