Gegevens uit in vitro, in vivo en ex vivo studies suggereren dat tweede generatie antihistaminica een aantal antiallergische, anti-inflammatoire eigenschappen hebben die onafhankelijk lijken te zijn van hun H1-blokkade activiteit. Antihistaminica van de eerste generatie hebben ook anti-allergische, anti-inflammatoire eigenschappen, zoals blijkt uit onderzoek met azatadine, chloorfeniramine, mepyramine en promethazine; de meeste andere antihistaminica van de eerste generatie zijn niet onderzocht op deze eigenschappen. In vitro studies hebben aangetoond dat H1-antihistaminica de afgifte van ontstekingsbevorderende mediatoren door mestcellen en basofielen, de chemotaxis en activering van ontstekingscellen (vooral eosinofielen), en de expressie van adhesiemoleculen, geïnduceerd door immunologische en niet-immunologische stimuli in epitheelcellijnen, verminderen. Nasale allergeen challenge modellen hebben op vergelijkbare wijze aangetoond dat H1-antihistaminica de afgifte van mediatoren door mestcellen en basofielen remmen, en dat zij de infiltratie van ontstekingscellen en de expressie van adhesiemoleculen op epitheelcellen verminderen. De resultaten van gepubliceerde studies naar de effecten van H1-antihistaminica op allergische neusontsteking bij mensen zijn in dit hoofdstuk samengevat. Recente onderzoeken wijzen uit dat H1-antihistaminica de luchtwegontsteking kunnen moduleren door de activiteit van epitheelcellen in de luchtwegen, die een belangrijke rol spelen bij allergische luchtwegontsteking, te downreguleren. De modulatie van adhesiemoleculen en van inflammatoire celinfiltratie door H1-antihistaminica kan gunstig zijn tijdens een behandeling op lange termijn bij patiënten met allergische rinitis. De reden voor deze hypothese is de persistentie van ontsteking op de neusepitheelcellen, zelfs wanneer patiënten symptoomvrij zijn (16). Alle gebeurtenissen die beïnvloed worden door H1-antihistaminica zijn belangrijk in de allergische ontstekingscascade. De onderliggende mechanismen voor dergelijke effecten blijven onduidelijk, maar houden geen verband met de H1-antagonistenactiviteit. Verschillende studies hebben aangetoond dat H1-antihistaminica een ionische associatie kunnen vormen met celmembranen en de instroom van calciumionen in het mastcel- of basofielplasmembraan kunnen remmen, of de afgifte van Ca2+ binnen de cellen kunnen remmen, en daardoor de signaaltransductieroutes kunnen beïnvloeden. Deze effecten lijken echter op te treden bij concentraties die hoger zijn dan die welke in de therapeutische praktijk worden bereikt (126-128). Onlangs is de hypothese geopperd dat de ontstekingsremmende werking van H1-antihistaminica het gevolg zou kunnen zijn van hun vermogen om de activering te beïnvloeden van genen die verantwoordelijk zijn voor de expressie en synthese van proinflammatoire mediatoren (129). De bijdrage van de anti-allergische effecten van H1-receptorantagonisten aan hun klinische werkzaamheid wordt niet volledig begrepen. Er zijn geen gegevens die suggereren dat H1-antihistaminica met goed gedocumenteerde anti-allergische eigenschappen superieur zijn aan andere antihistaminica waarvan de eigenschappen niet zo uitgebreid zijn onderzocht. Aanvullende studies zijn nodig om de mechanismen op te helderen waardoor H1-antihistaminica ontstekingsremmende effecten uitoefenen. Deze kennis zou kunnen leiden tot de ontwikkeling van nieuwe therapieën met een krachtiger en specifieker ontstekingsremmend effect.