Tien jaar geleden schreef ik:

Negennegentig procent van het menselijk bestaan bestond uit mensen die als veehoeders in kleine nomadische groepen leefden. Onze hersenen zijn aangepast aan die lang vervlogen manier van leven, niet aan gloednieuwe agrarische en industriële beschavingen. Ze zijn niet berekend op anonieme mensenmassa’s, scholing, geschreven taal, regering, politie, rechtbanken, legers, moderne geneeskunde, formele sociale instellingen, geavanceerde technologie en andere nieuwkomers in de menselijke ervaring.

En:

Zijn we nog steeds in ontwikkeling? Biologisch gezien waarschijnlijk niet veel. Evolutie heeft geen momentum, dus we zullen niet veranderen in de griezelige opgeblazen koppen uit sciencefiction. De moderne menselijke conditie is ook niet bevorderlijk voor echte evolutie. Wij teisteren de hele bewoonbare en niet-bewoonbare aarde, migreren naar believen, en zigzaggen van levensstijl naar levensstijl. Dit maakt ons tot een nevelig, bewegend doelwit voor natuurlijke selectie. Als de soort zich al ontwikkelt, gebeurt dat te langzaam en onvoorspelbaar om de richting te kennen. (How the Mind Works)

Hoewel ik bij veel van deze beweringen blijf, heb ik vraagtekens moeten plaatsen bij de algemene veronderstelling dat de menselijke evolutie zo goed als tot stilstand is gekomen ten tijde van de landbouwrevolutie. Toen ik deze passages schreef, was het Human Genome Project nog enkele jaren niet voltooid, en dat gold ook voor het gebruik van statistische technieken die testen op tekenen van selectie in het genoom. Sommige van deze zoektochten naar “Darwin’s Vingerafdruk,” zoals de techniek wordt genoemd, hebben voorspellingen bevestigd die ik had gedaan. Bijvoorbeeld, het moderne versie gen dat geassocieerd wordt met taal en spraak is al enkele honderdduizenden jaren onder selectie, en is zelfs uit een Neanderthaler bot gehaald, consistent met mijn hypothese (met Paul Bloom) dat taal een product is van geleidelijke natuurlijke selectie. Maar de veronderstelling van geen-recente-menselijke-evolutie is dat niet.

Nieuwe resultaten uit de laboratoria van Jonathan Pritchard, Robert Moyzis, Pardis Sabeti, en anderen hebben gesuggereerd dat duizenden genen, misschien wel tien procent van het menselijk genoom, onder sterke recente selectie hebben gestaan, en de selectie kan zelfs zijn versneld gedurende de afgelopen paar duizend jaar. De cijfers zijn vergelijkbaar met die voor maïs, dat de afgelopen millennia kunstmatig onherkenbaar is geselecteerd.

Als deze resultaten standhouden, en van toepassing zijn op psychologisch relevante hersenfuncties (in tegenstelling tot ziekteresistentie, huidskleur en spijsvertering, waarvan we al weten dat ze in de afgelopen duizenden jaren zijn geëvolueerd), dan moet het veld van de evolutionaire psychologie misschien de vereenvoudigende aanname heroverwegen dat de biologische evolutie zo’n 10.000-50.000 jaar geleden zo’n beetje over en uit was.

En als dat zo is, dan zou het resultaat evolutionaire psychologie op steroïden kunnen zijn. Mensen zouden evolutionaire aanpassingen kunnen hebben, niet alleen aan de omstandigheden die honderdduizenden jaren hebben geheerst, maar ook aan sommige van de omstandigheden die slechts millennia of zelfs eeuwen hebben geheerst. Momenteel gaat de evolutionaire psychologie ervan uit dat elke aanpassing aan post-agrarische levenswijzen 100% cultureel is.

Hoewel ik vermoed dat er enkele herzieningen nodig zullen zijn, betwijfel ik of die radicaal zullen zijn, en wel om twee redenen. De ene is dat veel aspecten van de menselijke (en apen) omgeving al veel langer constant zijn dan de periode waarin selectie recentelijk beweerd werd te werken. Voorbeelden hiervan zijn gevaarlijke dieren en insecten, toxinen en ziekteverwekkers in bedorven voedsel en andere dierlijke producten, afhankelijke kinderen, sexueel dimorfisme, risico’s van bedrogen en verlaten worden, conflicten tussen ouders en nakomelingen, risico’s van bedriegers bij samenwerking, fitheidsvariatie tussen potentiële partners, causale wetten die vaste lichamen regelen, aanwezigheid van soortgenoten met verstand, en vele andere. Recente aanpassingen zouden een kers op deze taart moeten zijn — kwantitatieve variaties binnen complexe emotionele en cognitieve systemen.

Het andere is het empirische feit dat menselijke rassen en etnische groepen psychologisch zeer vergelijkbaar zijn, zo niet identiek. Overal gebruiken mensen taal, worden jaloers, zijn selectief in het kiezen van partners, vinden hun kinderen schattig, zijn bang voor hoogtes en het donker, ervaren woede en walging, leren namen voor lokale soorten, enzovoort. Als je kinderen adopteert uit een technologisch onontwikkeld deel van de wereld, zullen ze prima passen in de moderne samenleving. In de mate dat dit waar is, kan er niet veel ongelijke psychologische evolutie zijn geweest na de splitsing tussen de rassen 50-100.000 jaar geleden (hoewel er parallelle evolutie kan zijn geweest in alle takken).